Zondag 30 augustus 1914

De stad van de dood

Getuigen vertellen dat in de puinen van verschillende huizen in Leuven de resten van onbegraven slachtoffers te vinden zijn. De lijkengeur is op sommige plaatsen onmiskenbaar. Het bestuur van ons St-Thomashospitaal heeft mij gevraagd om deze vreselijke taak op mij te nemen. Medebrancardier en architect Lucien Speder heeft zich als vrijwilliger opgegeven. En een derde medewerker voert de lijkwagen. Met zijn drieën trekken we erop uit, nadat we van de EtappenKommandant de toelating kregen om mensen en paardenkadavers te gaan begraven.

Uitgerust met een armband van ‘t Rode Kruis, een voorschoot en als ontsmettingsmiddel wat chloorkalk en phenylzuur zetten we ons om half twee in de middag op weg. Wij gaan eerst naar de Tiensevest, waar al dagenlang het lijk van bouwmeester Lenertz ligt. Maar daar zie ik Duitse soldaten aan het werk: zij hebben Lenertz al een tijdelijk graf op de middenberm van de Tiensevest gegeven.

Verder zien we een lijk liggen: aan de rechterschouder een gapende wonde, een vuist groot, vol wormen en vliegen. Zijn gezicht is zwartachtig en heel zijn lichaam met wormen bedekt. Naast hem een zwarte vlek geronnen bloed. Bij het lijk liggen babyspulletjes en een flesje. Het blijkt de 36-jarige slager Adolf Lintermans van de Tiensesteenweg nr 11 te zijn. De arme man was op 25 augustus in de avond melk gaan halen voor zijn vier jonge kinderen, en werd bij zijn terugkeer door dronken Duitse soldaten neergeschoten.

Terwijl Lucien en ik het stoffelijk overschot  op de lijkwagen leggen, bespeuren we wat verder tussen de struiken een tweede menselijke gedaante. Hier is de ontbinding nog verder gevorderd. Van de spieren van het hoofd blijft bijna niets meer over, en dan de vliegen, de wormen, de walgelijke reuk… Ik voel me misselijk worden. De Duitse soldaten beweren dat zij het tweede lijk zullen begraven en duiden ons andere plaatsen in de stad aan, waar wij nog meer lijken zullen vinden.

Maar eerst brengen we de lijkwagen naar het kerkhof. Als onze kar voorbij dokkert, komen de inwoners van de Bierbeekstraat voorzichtig kijken. Ze zijn verwonderd over onze uitrusting, maar de onuitstaanbare lijkengeur verraadt wat we hier doen. Het personeel op het kerkhof helpt ons het lijk zonder kist in de eerste put te leggen, zonder veel plichtplegingen. De ontbinding was al te ver gevorderd. Ik spreek de kerkelijke gebeden uit en besproei het stoffelijk overschot met wijwater. Het spijt mij dat ik dit slachtoffer geen betere begraafplaats kan bezorgen.

De stad is nog als verlaten. Hier en daar krijgen we een schaduw te zien die ijlings wegvlucht. De enkele inwoners die terug zijn gekomen zijn nog vol angst. De lucht is van een sterk brandreuk doordrongen, as ligt overal. ‘t Is de stad van de dood.

Rechts Lucien Speder, midden Valerius Claes, links wagenvoerder (foto Tireliren)

Rechts Lucien Speder, midden Valerius Claes, links wagenvoerder (foto Tireliren)